Ongeziene Onooglijkheid: De geschiedenis van draaiorgels en gehandicapte veteranen
IN GESPREK MET ELINE POLLAERT
Wat aan dit onderzoek vooraf ging (maart 2019)
Het bordje was op zichzelf onopvallend, slechts één van de vele tekstblokken die waren geprint op een kaart van Europa op het orgelplein van Museum Speelklok.[1] Ik had zojuist een tijdelijke tentoonstelling over muzikale robots bezocht en wandelde nu rond door de vaste tentoonstelling. Op het bordje stond:
OUD-SOLDATEN IN DE STRATEN
Keizerin van Oostenrijk, Maria-Theresa (1717-1780), gaf vergunningen voor het bespelen van een draailier op straat aan veteranen die in een van de veelvoorkomende oorlogen verminkt waren. Een vergelijkbare vergunning kregen oud-soldaten in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) voor het bespelen van buikorgels en straatpiano’s. Hierdoor konden zij een inkomen verwerven. Dat het buikorgel en de straatpiano vaak geassocieerd worden met manken en landlopers, heeft hiermee te maken.
Ondanks de bescheiden omvang nestelde het bordje zich zo snel in mijn identiteit als een gehandicapt persoon dat mijn hart een slag oversloeg. Ik heb nooit bijzonder warme gevoelens gehad voor draaiorgels en hun muziek (het tegenovergestelde, eigenlijk) en die heb ik nog steeds niet. De reden dat ik zo sterk op dit bordje reageerde was dat ik me gerepresenteerd voelde. Om onverwacht zo’n fundamenteel onderdeel van mijn identiteit in een museum tegen te komen was een ervaring die ik niet eerder had gehad.
Wat blijft ongezien?
“In een museum gaat het om representatie. Wie worden er gerepresenteerd, waarom en op welke manier? Deze vraagstukken liggen aan de basis van het bestaansrecht van een museum. Het betekent dat het museum een plek is waar aspecten van zichtbaarheid en onzichtbaarheid tot uiting komen. Wat voor voorbeelden van zichtbaarheid en onzichtbaarheid kunnen we onderscheiden als we het museum zien als de belichaming van het collectieve geheugen? En wat zien we als we naar deze vragen kijken vanuit een intersectioneel en dekoloniaal perspectief?”[2]
Deze vragen, hier beschreven door Nancy Jouwe (cultuurhistorica en MOED onderzoeker), lagen aan de basis van de tentoonstelling ‘MOED: Wat niet gezien wordt’. Deze was van 16 februari tot en met 30 juni 2019 te zien in het Centraal Museum in Utrecht. De tentoonstelling beoogde de witte, mannelijke, Europese, heteroseksuele en christelijke blik te decentreren, waardoor ruimte ontstaat voor intersectionele en dekoloniale perspectieven.
Projecten zoals deze zijn urgent en hadden al veel eerder moeten plaatsvinden, maar slechts zelden richten ze zich op een fundamenteel aspect van mijn eigen identiteit: handicap. Ik zal in dit artikel niet uitweiden over de redenen waarom handicap in culturele representatie voortdurend wordt gemarginaliseerd; deze vraag rechtvaardigt een eigen onderzoek.[3] In deze IN GESPREK MET reconstrueer ik de historische context van orgelspelende gehandicapte veteranen waar het bordje in Museum Speelklok aan refereert. Daarnaast zal ik een eerste aanzet geven om vanuit een intersectioneel en dekoloniaal perspectief een cultureel landschap te verbeelden waarin handicap centraal staat.
De geschiedenis van de orgelman
De oorlogen van de negentiende eeuw, in het bijzonder de Napoleontische Oorlogen (1803-1815) en de Franco-Pruisische Oorlog (1870-1871) resulteerden in vele Pruisische en Oostenrijkse veteranen met permanente handicaps. Armenhuizen, hospitalen en recent gestichte Invalidenhäuser slaagden er niet in om hen allemaal te accommoderen, waardoor velen op straat belandden. De Oostenrijkse keizerin Maria-Theresa (1717-1780) en later ook de Pruisische koningen verordenden dat er zogenaamde “Werkelmann” (mannelijke orgelspeler) vergunningen voor het bespelen van handaangedreven draaiorgels uitgegeven moesten worden aan deze veteranen om hen te bedanken voor hun dienst aan het land.[4] De vergunning bood gehandicapte veteranen een alternatief voor bedelen en ze konden er een bescheiden inkomen voor zichzelf en hun families mee verdienen. Hun orgels werden waarschijnlijk voor het eerst geproduceerd in Duitsland en Oostenrijk; met name na de Napoleontische oorlogen waren ze een veelvoorkomende verschijning in het straatbeeld.[5] Afbeelding 1 toont een remise voor huurorgeltjes in Berlijn rond 1920; in Duitsland waren er vergelijkbare bedrijven in Hamburg en Bremen. De orgels zijn voorzien van afdekkleedjes om ze te beschermen tegen de regen. Vergunningen zoals de Werkelmann vergunningen werden ook uitgegeven in andere landen. New York stelde bijvoorbeeld een draaiorgelvergunning in voor “de blinden, lammen, Grand Army mannen (gehandicapte veteranen) en de ouderen” in 1889.[6] Rond 1900 begrensde de gemeente Amsterdam het aantal vergunningen voor straatmuzikanten tot 30 stuks per jaar en stelde als voorwaarde dat alleen mensen die geen ander werk konden doen vanwege ziekte of handicap er aanspraak op konden maken.[7]
In 1838 waren er zo’n 800 orgelspelers in Wenen. Ze behoorden tot de laagste sociale klasse en werden niet als volwaardige muzikanten beschouwd, hoewel ze vanwege hun repertoire populair waren bij de bredere Weense bevolking. Een vergunning verwerven was geen sinecure en de procedures waren vaak strikt en vernederend. Aanvragers moesten aantonen dat ze een onberispelijk moreel karakter hadden en ze werden ieder jaar dat ze de vergunning hadden gedwongen om hun vlekkeloze leefwijze opnieuw aan te tonen. Gehandicapte veteranen werden sterk bevoordeeld ten opzichte van gehandicapte burgers bij het verstrekken van de vergunningen. Pruisische koninkrijken hieven belasting om controle te houden over orgelspelers en ander ‘reizende lui’. Tegen het einde van de negentiende eeuw begon de populariteit van de Werkelmänner af te nemen; in 1914 was hun aantal gezakt naar 100 en in 1920 naar 57. In 1930 leidde de Weense Theaterwet tot een opschorting van nieuwe vergunningen en Pruisen stelde in 1938 een algeheel verbod op straatmuziek in. Op een handjevol orgelspelers na stierf het Werkelmann vak uit.[8]
Te onooglijk om in het openbaar gezien te worden
Het draaiorgel werd een icoon voor de controverses rondom gehandicapte veteranen. Konden ze gere-integreerd worden in de natie en zo ja, hoe? Moesten mannen met gehandicapte lichamen worden gezien als helden, meelijwekkende slachtoffers of gewone burgers?[9] Vrezend voor het effect dat gehandicapte veteranen van de Eerste Wereldoorlog zouden kunnen hebben op het publiek grepen overheidsfunctionarissen terug op de wet om ze van de straat te houden. In Berlijn werd bijvoorbeeld paragraaf 57 van het handelswetboek ingezet, die het verlenen van vergunningen aan aanvragers met “een weerzinwekkende of besmettelijke ziekte”, die “op een weerzinwekkende manier misvormd”, “blind, doof of stom” waren en aan hen die lijden aan “mentale zwakte” (Geistesschwäche) verbood.[10]
‘Lelijke wetten’ zoals deze waren gericht op zogenaamde “onooglijke bedelaars”. Deze wetten criminaliseerden mensen van wie werd gedacht dat ze gezonde en esthetische ruimtes in de stad bedreigden door zich in het openbaar te vertonen. De term lelijke wetten is bedacht door gehandicaptenactivisten Marcia Pearce Burgdorf and Robert Burgdorf, Jr. en beschrijft een grote verscheidenheid aan gemeentelijke wetten en verordeningen die tussen de helft van de zeventiende eeuw tot de jaren ‘70 van de twintigste eeuw bedelen en venten in de publieke ruimte reguleerden in Europa en de Verenigde Staten.[11] Lelijke wetten zijn onlosmakelijk verbonden met armoede en de opkomst van liefdadigheidsorganisaties.[12] Het was lastig om te bepalen wie precies onooglijk was en er waren wijdverbreide verdenkingen van oplichters en fraudeurs, die gevoed werden door aangedikte verhalen in de media.
Lelijke wetten reguleerden niet alleen wie er te zien was, maar ook wat er gehoord werd. Gemeentelijke wetten richtten zich ook op de liederen, het geschreeuw en de muziek die in de straten te horen waren.[13] Gehandicapte veteranen vormden opvallend genoeg vaak een uitzondering op deze wetten. In veel steden mochten ze doorgaan met venten, muziek maken en straatverkoop. Om een of andere reden werden hun missende ledematen en andere zichtbare aandoeningen gezien als minder onooglijk dan die van gehandicapte burgers. Eervol ontslagen gehandicapte soldaten en mariniers werden beschouwd als ‘onnatuurlijk abnormaal’ en hadden de sympathie van gemeentes en het publiek. Gehandicapte burgers werden daarentegen beschouwd als ‘natuurlijk abnormaal’ en ontvingen nauwelijks of geen ondersteuning.[14] Zowel de orgelvergunningen voor gehandicapte veteranen als de lelijke wetten kunnen worden begrepen in relatie tot hiërarchische houdingen ten opzichte van handicap. Hoe zat deze hiërarchie in elkaar?
Voorbij de oppervlakte
Handicap bij burgers was geen ongewoon fenomeen in de negentiende eeuw. Het kon een gevolg zijn van (kinder)ziekte, de in toenemende mate geïndustrialiseerde arbeidsmarkt en van andere facetten van het stadsleven zoals verkeersongevallen en sport. Nieuwe vormen van oorlogsvoering en dodelijke wapentechnologieën creëerden een nieuwe categorie van handicap, in het bijzonder tijdens de Eerste Wereldoorlog. De ernst en zichtbaarheid van handicaps nam toe en de demografische samenstelling van de gehandicapte populatie als geheel verschoof richting jonge en fitte mannen (70% van de amputaties in de Eerste Wereldoorlog werd uitgevoerd op mannen onder de 30).[15] Een cruciaal verschil tussen handicap bij militairen en burgers was de buitengewone betekenis die staten verbonden aan de lichamen van gehandicapte veteranen, waardoor er een kloof ontstond tussen hen en gehandicapte burgers. In andere woorden, de grenzen van de stigma’s die gewoonlijk aan gehandicapte burgers kleefden werden aangetast door gehandicapte veteranen.[16] Deze twee groepen werden gedwongen om met elkaar te concurreren om beperkte financiële en emotionele middelen. In het bijzonder na de Eerste Wereldoorlog zijn er grote verschillen te zien tussen de verplichting die staten en burgers voelden ten opzichte van gehandicapte veteranen.[17]
Een andere factor die de kloof tussen gehandicapte veteranen en burgers vergrootte was de hyperfocus op mannelijkheid. Voor de Eerste Wereldoorlog was het taalgebruik rondom handicap over het algemeen gericht op kinderlijkheid, passiviteit, schuld en hulpeloosheid. Toen gehandicapte soldaten terug begonnen te keren van het front vond er een duidelijke verschuiving plaats richting meer positief en actief taalgebruik rondom gehandicapte veteranen, waarbij een gezamenlijke verantwoordelijkheid centraal stond.[18] Voor de oorlog was handicap feminiserend, fetisherend en werd het ontkend; revalidatie van gehandicapte veteranen was daarentegen gericht op hen opnieuw man maken. Afbeelding 2 toont twee kinderen en een jongeman die leren om met hun voeten te schrijven en schilderen op de ‘Heritage School of Arts and Crafts for raid-shocked and crippled children’ (Chailey, Engeland), nadat hun armen zijn geamputeerd. Op het bordje in de achtergrond staat HIER WORDEN MANNEN GEMAAKT, wat geen twijfel laat over de missie van de school. Een ander markant voorbeeld van dit fenomeen is het succes van de vooraanstaande liefdadigheidsorganisatie Disabled Soldier’s Embroidery Industry, die er tijdelijk in slaagde om traditioneel feminiserend en onderdrukkend borduurwerk gelijk te stellen aan patriottisme en mannelijkheid.[19] Afbeelding 3 toont een voorbeeldmodel van de Disabled Soldier’s Embroidery Industry met plant- en bloemmotieven. De worsteling van veteranen om een nieuwe handicap te integreren in hun mannelijke identiteit wordt ook gereflecteerd in persoonlijke archieven, briefwisselingen en autobiografieën.[20] Ondanks alle inspanningen bleek de bevoorrechte status van gehandicapte veteranen echter van korte duur. Rond het midden van de jaren ‘20 waren hun handicaps genormaliseerd geraakt en keerden de staat en het publiek terug naar vooroorlogse ideeën over handicap, waardoor de kloof tussen de hiërarchische status van gehandicapte veteranen en burgers grotendeels verdween.[21]
Om de hiërarchie van handicap op een meer fundamenteel niveau te deconstrueren is het nodig om voorbij te gaan aan conventionele historiografische benaderingen. We hebben gezien dat opvattingen over maatschappelijke verantwoordelijkheid en mannelijkheid gehandicapte veteranen en burgers onderscheidden, wat belangrijke contextuele informatie geeft om te begrijpen waarom gehandicapte veteranen werden vrijgesteld van lelijke wetten. Maar als gehandicapte veteranen werden gedoogd in de publieke ruimte, op wie waren die wetten en verordeningen dan wél gericht? Lelijke weten materialiseerden normen over klasse, gender, armoede, leeftijd, seksualiteit, criminaliteit, religie en nationale identiteit. Zij die niet konden of wilden voldoen aan deze normen, vaak omdat een of meer van hun identiteiten overlapte met ziekte en handicap, werden in de categorie van onaanzienlijke bedelaar samengebracht. Vrouwelijke bedelaars werden bijvoorbeeld niet alleen gedefinieerd in termen van hun “misvormingen, handicaps en verwondingen”, maar ook hun “gebrek aan aantrekkelijkheid” en andere esthetische oordelen.[22] In het bijzonder in de Verenigde Staten waren lelijke wetten nauw verwant aan wetgeving rondom integratie en rassenscheiding. Een onevenredig aantal zwarte mensen in Amerikaanse steden met lelijke wetten viel in de categorie van onooglijke bedelaar omdat de gezondheid van veel zwarte burgers sterk was afgenomen vanwege de Afro-Amerikaanse gezondheidscrisis laat in de negentiende eeuw.[23] In een poging om de publieke ruimte te zuiveren richtten lelijke wetten zich op individuen en groepen die niet aan de norm voldeden; wanneer meerdere identiteiten van deze individuen en groepen tot minderheid gemaakt waren, werden zij in exponentieel toenemende mate getroffen. Intersectionele perspectieven zijn in dit verband onontbeerlijk.
Naast een veelheid aan intersectionele perspectieven moet de hiërarchie van handicap primair begrepen worden in relatie tot de geschiedenis van handicap.[24] Zelfs het gebruik van de categorie handicap is echter omstreden. In de context van gehandicaptenrechten wordt handicap vaak gebruikt als een kader dat sommige handicaps bevoorrecht boven anderen. Het gehandicaptenrechten discours heeft de neiging om handicaps te bevoorrechten die aansluiten op witte, mannelijke, middenklasse en fysieke (in plaats van ‘onzichtbare’) normen. As gevolg daarvan blijven handicaps die het gevolg zijn van wereldwijde ongelijkheid, ecodice, oorlog, kolonialisme, schaarste, bezetting en imperialisme (die veelal mensen in het mondiale zuiden treffen) onzichtbaar. Het zogenaamde debility kader wil deze vooringenomenheid in het toepassen van de categorie handicap ontwrichten door intersectionele analyses, postkoloniale theorieën en critical race theory.[25] Met andere woorden, niet alleen de onderwerpen van ons onderzoek vereisen intersectionele en dekoloniale perspectieven, maar ook onze instrumenten en theorieën.
Conclusie
Dit onderzoek startte met mijn schok over onverwachte representatie en nieuwsgierigheid om meer te weten te komen over de historische verbinding tussen draaiorgels en gehandicapte veteranen. Europese en Amerikaanse steden gaven in de negentiende en vroege twintigste eeuw vergunningen af aan gehandicapte veteranen om te bedelen, venten en straatmuziek te maken zodat ze een inkomen konden verdienen. Deze vergunningen hingen nauw samen met de opkomst van lelijke wetten die de aanwezigheid van onooglijke bedelaars in het straatbeeld reguleerden. Gehandicapte veteranen werden bovenaan de hiërarchie van handicap geplaatst als gevolg van gevoelens van verplichting en opvattingen over mannelijkheid. Degenen die zwaarder werden getroffen door lelijke wetten waren mensen die één of meer niet-normatieve identiteiten hadden die overlapten met handicap.
Het uitgangspunt van de tentoonstelling ‘MOED: Wat niet gezien wordt’ spoorde me aan om voorbij de oppervlakte te kijken en moedigde me aan om voortdurend te vragen wie onzichtbaar blijft en waarom. Als ik me vanuit een enkelvoudig perspectief op gehandicapte veteranen had gericht zou dat het bestaan van de hiërarchie van handicap en de effecten daarvan op andere groepen overschaduwd hebben. Als deze perspectieven op hun beurt ongezien waren gebleven zou ik niet in staat zijn geweest om de bredere context van dit specifieke onderdeel van de geschiedenis van handicap te reconstrueren. Ogenschijnlijk eenduidig historisch onderzoek bracht concurrerende krachten, belangen en machtsverhoudingen aan het licht, niet enkel in het onderwerp zelf, maar ook in de analytische instrumenten die ik gebruikte.
Intersectionele en dekoloniale perspectieven helpen ons om andere vragen te stellen, waardoor realiteiten worden onthuld die anders onzichtbaar waren gebleven. Als we musea zien als de belichaming van het collectieve geheugen, zoals de tentoonstelling ‘MOED: Wat niet gezien wordt’ voorstelt, is het voortdurende gebrek aan representatie van handicap verontrustend. Het Wereldrapport over mensen met beperkingen dat de Wereldgezondheidsorganisatie in 2011 uitbracht schat dat zo’n 15% van de wereldbevolking met een vorm van handicap leeft. [26] Het ongezien laten van meer dan een biljoen mensen ontkent hun bestaan en negeert hun bijdrages aan gemeenschappen over de hele wereld. In dit verband is het opmerkelijk dat het bordje in Museum Speelklok alleen uit tekst bestaat; de gehandicapte veteranen in kwestie worden niet gerepresenteerd door afbeeldingen of foto’s. Toen het museumpersoneel me voorzag van afbeelding 1 konden ze weinig informatie achterhalen over de datering, locatie en identiteit van de mensen in de foto. Als musea inderdaad gezien moeten worden als de belichaming van het collectieve geheugen en hun kennis over dit specifieke historische fenomeen blijft achter, wat zegt dit dan over het belang dat gevoeld wordt ten aanzien van handicap in het algemeen? Representatie kan gelukkig vele vormen aannemen: handicap centreren in onderzoek en tentoonstellingen, de perspectieven van gehandicapte kunstenaars, curatoren en bezoekers includeren, gebruik maken van niet-stigmatiserend taalgebruik en universele toegang verschaffen.[27] Het belang van het includeren van een grote variëteit aan gehandicapte perspectieven, zoals niet-witte, queer, migranten, leeftijdsdiverse en andere stemmen, kan niet worden overschat. Op deze manier hebben musea de kans om ruimtes te creëren waarin we ons kunnen afvragen wie er worden gerepresenteerd, waarom en op welke manier.
Veel dank aan Museum Speelklok, met name Hoofd Marketing & Communicatie Lisette Biere, en historicus Henning Ballmann voor hun onderzoek, enthousiasme en algehele behulpzaamheid.
Eline Pollaert (zij/haar) heeft een achtergrond in Religiewetenschappen en Oude Geschiedenis. Ze studeerde in 2016 af bij de Universiteit Leiden. Momenteel werkt ze als projectmedewerker voor de Taskforce Diversiteit en Inclusie van de Universiteit Utrecht. Daarnaast is ze ook een van de hosts van de Nederlandstalige podcast Ziek, die de verhalen van chronisch zieke en gehandicapte mensen belicht vanuit een intersectioneel perspectief.
[1] Museum Speelklok is een museum in Utrecht dat zelfspelende muziekinstrumenten tentoonstelt, zoals muzikale klokken en muziekdozen, orchestrions en traditionele draaiorgels. Zie ook https://www.museumspeelklok.nl.
[2] Rosemarie Buikema, Layal Ftouni, Nancy Jouwe, Bart Rutten, Rolando Vázquez en Rosa Wevers, What is Left Unseen (Boxtel: Drukkerij Tielen, 2019), 32.
[3] Een goed startpunt om deze vraag te onderzoeken in de context van moderne westerse kunst is Ann Millett-Gallant’s The Disabled Body in Contemporary Art (New York: Palgrave Macmillan, 2010). Hierin plaatst zij de werken van gehandicapte en niet-gehandicapte kunstenaars in kritische dialoog vanuit een disability studies perspectief.
[4] Metzger Wolfram, Drehorgeln: schaurig-schön (Karlsruhe: Info Verlag, 1994), 42-44.
[5] Claes O. Friberg, “The portable hand-cranked barrel organ: Its history and makers,” Encyclopedia of Automatic Musical Instruments, ed. Q. David Bowers (Vestal, N.Y.: Vestal Press, 1972), 805.
[6] Susan M. Schweik, The ugly laws: disability in public (New York : New York University, 2009), 211.
[7] Suzanne Rietmeijer, “Herrie of Vertier?” Ons Amsterdam (2017), bezocht op 21 augustus 2019, https://onsamsterdam.nl/herrie-of- vertier.
[8] Ernst Weber, “Werkelmann (Werkelfrau),” Oesterreichisches Musiklexikon Online (2001), bezocht op 19 augustus 2019, https://www.musiklexikon.ac.at/ml/musik_W/Werkelmann.xml.
[9] Carol Poore, Disability in Twentieth-Century German Culture (Ann Arbor: University of Michigan Press, 2007), 7.
[10] Molly Loberg, “Berlin streets: politics, commerce and crowds, 1918-1938” (PhD diss., Princeton University, 2006), 75.
[11] Gary L. Albrecht general ed., Encyclopedia of disability (Thousand Oaks: SAGE Publications, 2006), 1575–1576.
[12] Schweik, The ugly laws, 40-62.
[13] Derek Vaillaint, “Peddling Noise: Contesting the Civic Soundscape of Chicago, 1890-1913”, Journal of the Illinois State Historical Society 96:3 (Autumn 2003): 259-260.
[14] Joanna Bourke, Dismembering the Male: Men’s Bodies, Britain and the Great War (cago: University of Chicago Press, 1996), 44.
[15] Bourke, Dismembering the Male, 37.
[16] David A. Gerber, “Disabled Veterans and the Wounds of War”, The Oxford Handbook of Disability History, edited by Michael Rembis et al. (New York, NY: Oxford University Press, 2018), 478-488.
[17] In het naoorlogse Engeland vond de staat dat haar verplichtingen beperkt waren; liefdadigheidsorganisaties verzorgden de meeste ondersteuning. Dit leidde tot een goede integratie van gehandicapte veteranen in de samenleving. In het naoorlogse Duitsland daarentegen investeerde de regering zwaar in door de regering gewaarborgde werkgelegenheid voor gehandicapte veteranen en de beste sociale voorzieningen van Europa. De paradox is dat het monopolie van de Duitse regering sociale integratie verhinderde, waardoor zowel gehandicapte veteranen als de samenleving van elkaar vervreemden en vijandig ten opzichte van elkaar kwamen te staan. Zie ook Maria Kett en Leo van Bergen, “Disability and socioeconomic inclusion after World War 1”, The Lancet Vol 384, Issue 9955, 8–14 (November 2014): 1646-1647 and Deborah Cohen, The war come home: disabled veterans in Britain and German 1914-1939 (Berkeley, Los Angeles, and London: University of California Press, 2001).
[18] Bourke, Dismembering the Male, 37-41.
[19] Joseph Mcbrinn, “‘The work of masculine fingers’: the Disabled Soldiers’ Embroidery Industry, 1918–1955”, Journal of Design History, Vol. 31:1 (2018): 1-23.
[20] Wendy Jane Gagen, “Remastering the Body, Renegotiating Gender: Physical Disability and Masculinity during the First World War, the Case of J. B. Middlebrook”, European Review of History: Revue europeenne d’histoire Vol.14:4 (01 December 2007): 525-541.
[21] Bourke, Dismembering the Male, 75.
[22] Ben Reitman, Sister of the Road: The Autobiography of Boxcar Bertha (Oakland, California: Nabat/AK Press, first published in 1937, 2002), 281-283.
[23] Vanwege de Amerikaanse burgeroorlog stortte het gezondheid subsysteem van de tot slaaf gemaakte bevolking van de Verenigde Staten in. De combinatie met de reeds bestaande gezondheidsproblemen vanwege de slavernij, de verwaarlozing door de reguliere gezondheidszorg en de aanhoudende discriminatie in gezondheidsbeleid en behandelingen leidde tot een gezondheidscrisis. Deze ongelijkheden op basis van ras houden tot de dag van vandaag aan. Zie ook W. Michael Byrd and Linda A. Clayton, “Racial and Ethnic Disparities in Healthcare: A Background and History.” Unequal Treatment: Confronting Racial and Ethnic Disparities in Healthcare, edited by Ed. Brian D. Smedley et al. (Washington, D.C.: National Academies Press, 2002), 471.
[24] Schweik, The ugly laws, 141-204.
[25] Jasbir K. Puar, The right to maim: debility, capacity, disability (Durham: Duke University Press, 2017), 1-31.
[26] Lees het volledige rapport (Engelstalig) op https://www.who.int/disabilities/world_report/2011/en/ (bezocht op 23 augustus 2019).
[27] Het Van Abbemuseum biedt bijvoorbeeld rondleidingen aan die gericht zijn op bezoekers met een verscheidenheid aan handicaps. Merk op dat deze voorzieningen desalniettemin worden geformuleerd als “speciale behoeften”, wat wordt gezien als een ineffectief en stigmatiserend eufemisme wat de toegangsvereisten van gehandicapte mensen problematiseert. Zie ook https://vanabbemuseum.nl/educatie/inclusie/.
Bibliografie
Albrecht, Gary L., general editor. Encyclopedia of disability. Thousand Oaks: SAGE Publications, 2006.
Bourke, Joanna. Dismembering the Male: Men’s Bodies, Britain and the Great War. Chicago: University of Chicago Press, 1996.
Buikema, Rosemarie, Layal Ftouni, Nancy Jouwe, Bart Rutten, Rolando Vázquez en Rosa Wevers. What is Left Unseen (Catalogus van de tentoonstelling ‘MOED: Wat niet gezien wordt’ in Centraal Museum in Utrecht van 16 februari tot 30 juni, 2019). Boxtel: Drukkerij Tielen, 2019.
Cohen, Deborah. The war come home: disabled veterans in Britain and Germany, 1914-1939. Berkeley, Los Angeles, and London: University of California Press, 2001.
Friberg, Claes O., “The portable hand-cranked barrel organ: Its history and makers”. Encyclopedia of Automatic Musical Instruments, edited by Q. David Bowers, 805. Vestal, N.Y.: Vestal Press, 1972.
Gagen, Wendy Jane. “Remastering the Body, Renegotiating Gender: Physical Disability and Masculinity during the First World War, the Case of J. B. Middlebrook”. In European Review of History: Revue europeenne d’histoire, Vol 14:4 (1 December 2007): 525-541.
Gerber, David A., “Disabled Veterans and the Wounds of War”, The Oxford Handbook of Disability History, edited by Michael Rembis, Catherine Kudlick, and Kim E. Nielsen. New York, NY: Oxford University Press, 2018.
Kett, Maria and Bergen, Leo van, “Disability and socioeconomic inclusion after World War 1.” In The Lancet, Vol 384:9955 (8–14 November 2014): 1646-1647.
Loberg, Molly. “Berlin streets: politics, commerce and crowds, 1918-1938”. PhD diss., Princeton University, 2006.
Mcbrinn, Joseph, “‘The work of masculine fingers’: the Disabled Soldiers’ Embroidery Industry, 1918–1955”, Journal of Design History, Vol 31:1 (2018): 1-23.
Poore, Carol. Disability in Twentieth-Century German Culture. Ann Arbor: University of Michigan Press, 2007.
Puar, Jasbir K., The right to maim: debility, capacity, disability. Durham: Duke University Press, 2017.
Reitman, Ben. Sister of the Road: The Autobiography of Boxcar Bertha (1937). Oakland, California: Nabat/AK Press, 2002.
Rietmeijer, Suzanne. “Herrie of Vertier?” In Ons Amsterdam, 2017. Bezocht op 21 augustus, 2019. https://onsamsterdam.nl/herrie-of-vertier.
Schweik, Susan M., The ugly laws: disability in public. New York : New York University, 2009.
Vaillaint, Derek, “Peddling Noise: Contesting the Civic Soundscape of Chicago, 1890-1913”, Journal of the Illinois State Historical Society, Vol 96:3 (Autumn 2003): 259-260.
Weber, Ernst. “Werkelmann (Werkelfrau)” in Oesterreichisches Musiklexikon Online, 2001. Bezocht op 19 augustus, 2019. https://www.musiklexikon.ac.at/ml/musik_W/Werkelmann.xml.
Wolfram, Metzger. Drehorgeln: schaurig-schön (Katalog zur Ausstellung des Badischen Landesmuseums im Schloss Bruchsal vom 28. Mai bis 11. September 1994). Karlsr